Betreft een Enkhuizer (insinuant in deze) aangedane smaad door een inwoner van Bovenkarspel (geïnsinueerde). De Enkhuizer is voogd van het dochtertje van de overleden broer van de laatstgenoemde.
De geïnsinueerde heeft bij diverse gelegenheden, zowel voor het huis van de insinuant te Enkhuizen als te Bovenkarspel, deze belasterd door hem een schelm te noemen, een dief van de goederen van het meisje, en door te zeggen dat hij haar slecht behandelde.

Bij het uitgaan van de kerk te Bovenkarspel op zondag 03-01-1740 heeft hij hem er in het bijzijn van anderen 'in zijn facie' van beschuldigd een dief te zijn van de goederen van het kind (een 'weesdief'). Ook heeft hij vloekend en scheldend gedreigd de insinuant te slaan. Toen zij naar het huis van de schoon-vader van de insinuant te Bovenkarspel waren gegaan om het 'met fatsoen' uit te praten, heeft de geïnsinueerde de insinuant daar toegevoegd: 'Dou biste een dief van mijn broers goed, en de kleeren van 't kint heb je mij diefagtig ontstoolen of verkogt.' Daarna heeft hij vloekend en scheldend gepoogd de insinuant te slaan.
Deze wist de slag af te weren, waarna de schoonvader van de insinuant tussen-beide kwam en de geïnsinueerde de deur uitzette.
De insinuant eist nu genoegdoening voor de aantasting van zijn goede naam: De geïnsinueerde dient binnen 4 weken na dagtekening voor de burgemeesters te ver-schijnen op het raadhuis te Grootebroek, om daar in bijzijn van de insinuant alles te herroepen, voorts een door de burgemeesters vast te stellen boete te betalen ten bate van de arme wezen der stede Grootebroek, en de kosten van dit alles te betalen, anders zal er een proces volgen. De geïnsinueerde accepteert.