Betreft op een hofstede in de Beemster afgebroken huisje, dat is vervangen door een nieuw huis, en of er van dat oude huis al dan niet materiaal is gebruikt.
Op verzoek van Jan Lakenman te Hoorn (zie: Lakeman, Jan Olferts??!) attesteren Cornelis Jacobsz Leijen, timmerman en 44 jaar oud (zie: Leijen, Kornelis Jakobs), en Jan Jansz Vernuft, oud 40 jaar (zie: Vernuft, of: Mokker!, Jan Jans), beiden wonend te Avenhorn.

Zij verklaren, ‘dat aan de Jisperweg in de hoek van de Oosthuyserweg, op de hoffs[t]ede toebehoorende Diewertje Hoogtwoud, wedu van Dirk Waarde’ (zie: Hoogwoud, Dieuwertje), ‘heeft gestaan een seer oud en vervallen huys genaamt de Oude Keet, datt[er] aan die Oude Keet niets was om weder te [ver]werken tot gebruyk van een niewe, dat door Dirk Waarde in den jare 1680 op de voorsz[eyde] hoffsted' op een nieuw fondament is gebouwt een nieuw huys, tegenwoordig nog staande op de meergemelde hoffstede, datter bij gevolg van die Oude Keet aan het nieuwe huys niets is verwrogt.
Gevende redenen van wetenschap hij Korn[eli]s Leijen, dat Jacob Leijen’ (zie: Leijen, Jakob Willems!), ‘sijn oom en baas timmerman tot Avenhorn, 't voorsz[eyde] nieuw huys als baas timmerman heeft aangenomen en gemaakt en hij deposant 't selve huys bij sijn oom als knegt heeft helpen maken, dat de meergenoemde Oude Keet niets verd[er] konde dienen of heeft gedient, dan haar werkluyden bij ongelegentheyt van weder daar iets in te schuylen, en het timmergereetschap in te setten.

Ende hij Jan Vernuft, dat hij in 't bouwen van 't niew huys meergem[el]t voor knegt bij Dirk Waarde heeft gewoont, en 't selve oude huys seer wel heeft gekent.
Verklarende sij deposanten gesamentl[ijk], dat se in dien tijt verscheyden malen hebben hooren seggen, dat de voorsz[eyde] Oude Keet van de bedijkinge der Beem[ster] hadde gestaan.
Verklarende hij Korn[eli]s Leijen laatst[elyk] ten v[er]soek als vo[ren] alle 't geene hij Leijen heeft pr[o] memorie heeft gecopieert uyt sijn ooms boek wegens 't arbeysloon [sic], gelevert riet en roop, alsmede uyt sijn vaders boek wegens geleverde bieren, alle aan 't voors[eyde] nieuw huys en Jan Lakenman overgeven, mede te wesen opregt en waarheyt, welke boeken bij hem deposant rusten ende desnoots sijnde hij presenteerde over te leveren omdat se mogen werden nagesien.
't Bovenstaande de waarheyt so sijnde, sijn sij depos[anten] bereyt 't selve met eede te versterken.
Aldus gedaan en gepass[eeer]t tot Avenhorn, ter presentie van Klaas Gootjes, oud-vredemaker en Korn[elis] Jans, getuygen van geloove met mii hiertoe versogt, die desen neven de deposanten en mii not[ari]s ter dage voors[eyt] hebben ondert[ekent].’
N.B.: Als wat hier staat allemaal klopt, betekent dit, dat de eerste deposant in deze een vader had en een oom, die allebei Jakob Willems Leijen heetten. De vader leverde blijkbaar bier, en was dus mogelijk herbergier van beroep.