Zie ook: 1667/006, 007, 092.
Betreft geschil over aanspraken op een bakkerij te Grootebroek en de afwikkeling van de daarop rustende schulden, van een met de noorderzon vertrokken bakker en diens in de steek gelaten echtgenote. Op verzoek van twee curatoren van de verlaten vrouw attesteren een weesmeester, een diaken en de voortzetter van het bakkersbedrijf (allen te Grootebroek), dat zij de verdwenen bakker sinds 29-11-1724 niet meer hebben gezien, maar wel hebben gehoord dat deze tussen woensdag 29 en donderdag 30-11-1724 met de sjees naar Hoorn is gegaan en vandaar weer vertrokken. Verder hebben de 1e en 3e comparant in een huis in het oosteinde van Grootebroek het voorlezen bijgewoond van een obligatie van ƒ 800.- ten laste van de verdwenen bakker, waarvan ƒ 500.- was verstrekt door de schoonmoeder van laatstgenoemde en ƒ 300.- door diens zwager, waaronder zou hebben staan geschreven dat deze obligatie voldaan was en dat zulks zou zijn gedaan in opdracht van de schoonmoeder.

Dit voorlezen geschiedde in aanwezigheid van een van elders afkomstige man, die beweerde de koper van de bakkerij te zijn, welke man de obligatie vervolgens in zijn neusdoek rolde en in zijn zak stak. De 3e attestant verklaart verder, dat deze man in zijn aanwezigheid in de bakkerij is geweest, toen de verlaten vrouw daar nog met haar huisraad en inboedel in woonde, en daar 's morgens daadwer-kelijk brood heeft gebakken en een gedeelte van het brood heeft verkocht. Tenslotte heeft de 3e deposant op zaterdag 09-12-1724, toen hij 's morgens rond 8 uur in de bakkerij stond te bakken, enig gedruis gehoord in het voorhuis, waarop hij is toegeschoten en toen heeft gezien hoe drie mannen, onder wie de gewezen bakkersknecht, een kist uit de kamer droegen, welke kist volgens horen zeggen in het tegenover de bakkerij staande huis zou zijn gedragen.